Op maandag 16 april 1798 had de knecht van Kaempff hun beide met de punter naar de Langesloot in Zuidveen gevaren. Vandaar was het lopend verder gegaan naar Steenwijk. Nadat Kaempff die avond zijn werkzaamheden en bezoeken in Steenwijk had beëindigd, wandelde hij met zijn knecht en een plaatsgenoot, die hij in de herberg ontmoet had, langs de Heerenweg terug naar Zuidveen. Op de grens van het schoutambt kwamen ze een drietal mannen tegen op de weg, onder wie ene Adam Jans Kuiper. Kaempff groette hen wilde met zijn knecht en plaatsgenoot doorlopen. Zijn knecht die in het mennespoor aan de rand van de weg liep, werd opeens zonder waarschuwing of reden door één van de drie mannen vastgegrepen en op de grond gegooid. Ook Kaempff kreeg klappen, werd bij de haren een bij de hals gegrepen en viel nog net niet over beide vechtenden heen. Het was aan de toevallig passerende schout plus een paar toeschouwers te danken, dat hen niet erger overkwam. Of de aanvallers gearresteerd werden en of en hoelang ze eventueel vast hebben gezeten vertelt het verhaal niet.
In ieder geval was dit voor Kaempff aanleiding een procedure te beginnen voor het Stadsgerigt van Steenwijk. Alle informatie over dit voorval stamt dan ook uit dit dossier, dat nu in het bezit is van het Historisch Centrum Overijssel. De procedure begon op 22 mei 1798
Om een procedure te beginnen was het nodig om aan te tonen, voor het geval deze verloren werd, dat de aanlegger (zoals de eiser genoemd werd) ingeschat kan worden als iemand die de kosten van het proces zou kunnen betalen. De verdediging van Adam Jans Kuiper maakte hier direct al een punt van, door te eisen dat er een inwoner van Steenwijk borg voor Kaempff zou staan, immers: “aanlegger was bekendelijk uitheemsch”, oftewel, zoals iedereen wist was hij een buitenlander (want van Duitse oorsprong) en dus wist je maar nooit!. Kaempff vond daarop zijn goede vriend Johan Hendrik Strup bereid borg te staan. Dit tegen de zin van de verdediging, omdat Strup niet alleen een vriend en collega was, maar ook van Duitse afkomst was! Niettemin keurden de beide rechters dit goed.
Er volgde een periode van eisen en documenten die over en weer gingen, de laatste op 17 september 1799. De eis was, dat Kuiper werd veroordeeld tot het betalen van 1000 zilveren ducatons, of zoveel meer als minder de rechter nodig zou vinden.
Verder werd geëist dat Adam Jans Kuiper “op sekeren bij den edelagtbaren gerigte te prefigeerene regtdag zal moeten compareeren en aldaar in ’t bijzijn van de geinjurieerde publicq Godt en de heilige justitie om vergiffenis bidden en teevens verklaaren dat het hem injuriant van harten leed doed dat hy sig alzoo groovelijk aan den geinjurieerden heeft vergreepen dat hij derhalven betoont berouw te hebben en om den requirant om vergiffenis verzoekt.”
22 april 1800 was het dan zover, het Stadsgericht van Steenwijk zou uitspraak doen. Uiteraard was Kaempff die dag weer aanwezig, echter Kuiper niet en ook zijn verdediging niet.
Dit weerhield de rechters Abercrombie en Rijkman Roelofs niet van Kuiper te veroordelen, niet allen in de kosten die Kaempff had moeten maken in de procedure (53 gulden en 15 stuivers), maar ook een schadevergoeding van 100 zilveren ducatons moest betalen. Dat laatste overigens: “mits de Requirant des gevordert met Eede erhoude dat hij zulk een hoon en smaadt aan sijn lijve voor zulk een summa niet weder sou willen lijden ofte ondergaan” Oftewel, als Kaempff het bedrag te laag vond, kon hij daartegen in beroep.
Zover in het dossier valt na te gaan is dat laatste niet gebeurd en ook is niet bekend hoe Adam Jans Kuiper gereageerd heeft.